Gerrit Noordzij is van alles dat hij is – en wat hij is, is hij altijd met liefde en overgave – het meest schoolmeester. Daarover spreekt hij het vaakst en het meest bevlogen: ‘Van alle manieren waarop het verschijnsel mens zich kan manifesteren, is geen enkele mij liever dan de student’, zegt hij. ‘In ontroerende onbevangenheid doet de student wat hij niet kan, en dat weet hij. Studenten zijn officieel bevoegd om het niet te kunnen; voor de schoolmeester een fantastische uitdaging.’
Dat Noordzij zo’n hartstochtelijk docent is, lijkt me mede veroorzaakt doordat hij nog steeds de gedreven leerling is, die hij altijd geweest is. Zijn hele leven heeft hij zich onvermoeibaar verdiept in de dingen waar hij zich mee bezighield en daar – soms zeer ongewone – inzichten en ideeën over verworven.
In de derde kas verliet hij de HBS: ‘Ik had het daar goed naar mijn zin, maar ik wilde zelf iets maken, met mijn handen werken.’ Hij kwam als leerjongen in een fabriek waar boeken en agenda’s werden gemaakt en hij verbaasde zich al snel over de opvattingen en gebruiken daar. Hij vertelt: ‘Ik heb daar geleerd goud op snee te maken, met sterk verdund eiwit. Na het aanbrengen van het bladgoud moest dat gepolijst worden.
Het kwam er op aan het goud zo gauw mogelijk te polijsten, maar zonder het op de natte ondergrond te beschadigen. Niemand vertelde je dat je het evenwicht tussen te droog en te nat uit moest buiten. Dat een leerjongen daar uit zichzelf achter zou kunnen komen, was voor de vaklui onvoorstelbaar. Als ik maar even wegliep, zaten ze aan mijn gereedschap op zoek naar mijn geheim, maar vragen deden ze niet. Stel je voor, met vragen zouden ze hun tekort erkennen.’
Naast de boekbindersopleiding ging Gerrit naar het avondlyceum: ‘Ik wilde de middelbare akte tekenen halen en daarvoor moest ik vwo hebben. De rector van het lyceum wees me op bijzondere bepalingen waarmee ik vrijstellingen kon krijgen. Dat verlichtte enorm. Wiskunde moest ik wel doen en alle talen ook. Drie jaar later was ik geslaagd.’
Een bezoek bij de uitgever A.A.M. Stols leidde tot opdrachten voor boekomslagen. Noordzij: ‘Dat was een onvergetelijk moment. Stols had vast liever met Helmut Salden gewerkt, dan met de argeloze beginner die ik was, maar die was hem te duur. Omdat hij nogal zuinig was, kregen meerdere jonge mensen van hem een kans op een beginnetje.
Van meet af aan accepteerde Stols mijn onbeholpen ontwerpen, alleen wees hij wel even op de zwakke plekken. Zo leerde ik al werkend. Stols kreeg in 1956 van de Verenigde Naties de opdracht om in Mexico een universiteitsuitgeverij te adviseren. Hij ging daarheen en zei: nu moet je ook de typografie van mijn uitgaven maar doen. Het tweede boekje dat ik voor hem maakte was goed. Piet van Trigt, begaafd kalligraaf en lettertekenaar, zei toen dat ik naar de Haagse academie moest komen. Van Trigt gaf daar lettertekenen.’
Zijn belangstelling voor letters is, zoals Noordzij zegt, zo oud als hijzelf: ‘Ik tekende ze na uit de krant en vroeg dan aan mijn moeder wat er stond. Zij heeft misschien gedacht dat dat wel over zou gaan, maar voordat ik drie was kon ik lezen. Maar ik wilde niet alleen weten wat die geheimzinnige tekens betekenden, ik had ook belang-stelling had voor de vorm ervan. Ik heb nog een klein pakje tekeningetjes van de kleuterschool en lagere school, veel te kleine papiertjes, maar er is er niet één bij waar geen letters op staan.
Noordzijs werk bracht hem begin jaren vijftig op een papierfabriek in Duitsland, waar hij zijn latere vrouw Wilme leerde kennen. Het jonge paar vestigde zich aan de Herengracht in Amsterdam, waar ze, zoals Noordzij het uitdrukt, ‘deftig maar benard’ woonden. Toen hun eerste kind op komst was, wilden ze dan ook niet dat die op de gracht geboren zou worden en keerden ze terug naar de geboortestreek van Wilme in Duitsland. Over zijn professionele tijd in Duitsland vertelt hij: ‘Ik maakte nieuwe contacten door mijn belangstelling voor letters. Kurt Weidemann ontmoette ik bij het vaktijdschrift Der Druckspiegel waarvan hij de redactie voerde. Bij de Deutsche Verlags Anstalt maakte ik kennis met Hans Joachim Störig, onder filosofen bekend als auteur van de Kleine Weltgeschichte der Philosophie (1950). Störig was uitgever bij het oude huis Cotta, de uitgever van Goethe. Hij vroeg mij om de omslagen te maken voor het verzameld werk van Wilhelm von Humboldt (onder andere oprichter van de Berlijnse universiteit).
En toen kwamen telegrammen van J.J. Beljon, die in 1957 tot directeur was benoemd van de Koninklijke academie van Beeldende Kunsten Den Haag (KABK) en die mij vroeg om op zijn school lettertekenen te doceren. In een volgend telegram kwam daar ook typografie bij.’
Aan de Haagse Academie was begin jaren dertig door Gerrit Kiljan en Paul Schuitema een legendarisch geworden afdeling Reclame opgericht, waar in de lijn van Piet Zwart, de Nieuwe Typografie en het Russisch Constructivisme dynamische en voor die tijd revolutionaire ontwerpen werden gemaakt met schreefloze lettertypes, realistische fotografie en primaire kleuren. Vanwege hun radicale maatschappelijke opvattingen werden ze wel ‘de maniakken’ genoemd.
Noordzij: ‘Schuitema was een vriendelijke fundamentalist, veel aardiger dan Piet Zwart. Zij indoctrineerden hun leerlingen met een bekrompen dogmatiek. Tegenspraak werd niet geduld. Ik heb het altijd de moeite waard gevonden om de sporen van hun opvattingen over onderwijs zorgvuldig weg te vagen. Ik vroeg eens aan Paul Schuitema wat hij en zijn medestanders van Jan Tschichold vonden, (Tschichold, de pionier van de ‘moderne typografie’, bleek na de oorlog veranderd in een ijverig propagandist van klassieke typografie). Schuitema zei vriendelijk, zonder blikken of blozen: “Ik en Piet Zwart hadden natuurlijk meteen gezien dat die Tschichold helemaal niks was.” In 1929 had Schuitema in i10 nog over Die neue Typographie van Tschichold geschreven: “Men zou willen dat ieder, die met letters omging dit boek bezat.”’
Beljon maakte dus een eind aan het regiem van de maniakken. Kiljan was al vanaf 1950 niet meer bij de afdeling Reclame en had in Den Haag de eerste cursus industriële vormgeving opgezet; Schuitema moest naaktmodel gaan geven, wat gezien kan worden als een manier om hem buiten spel te zetten. In plaats van de afdeling Reclame kwam een afdeling grafische vormgeving met nieuwe docenten zoals Oxenaar en Berserik. Jan van Keulen kreeg de leiding en Piet van Trigt deed de letters. Noordzij werd erbij gehaald voor typografie. Geleidelijk aan nam hij ook schrijfonderwijs van Van Trigt over:
‘Wij zijn begonnen er een vak van te maken. Bij ons stond het belang van de studenten altijd voorop. We wisten als docenten van elkaar dat we het beste voor de student wilden, tenminste, dat wat wij geloofden dat het beste was. Wij konden zelfs enige tolerantie opbrengen. Op de schilderafdeling dacht ik altijd dat ze daar stromingen doceerden in plaats van een vak.
Er was nog een ander verschil. Schilders moesten wel eens hun bestaansrecht in hun positie op de academie zoeken, terwijl voor ons de school naast onze eigen praktijk kwam. Ik nam de aangelegenheden van de academie mee naar huis en mijn eigen werkplaats bracht ik de school binnen. Het werd niet nadrukkelijk zo gezegd, maar de studenten zullen mijn verhaal getoetst hebben in de schetsen en drukproeven die ik van huis meebracht.
Er is een merkwaardig dilemma in dat lesgeven: terwijl je je studenten bewust manipuleert, werk je aan de vrijheid waarin zij zichzelf kunnen vinden. Ik hoorde van pedagogen dat het heel anders moest. Studenten zouden zelf uit moeten zoeken wat voor hen iets kon betekenen. In plaats daarvan trok ik duidelijke grenzen. Voor mij stond vast dat studenten niet over mijn grenzen heen konden, en als iemand dacht dat die grens niet voor hem gold, dan moest hij het zelf maar weten. Deze waarschuwing was voor veel studenten een onweerstaanbare uitdaging om het toch te proberen. Als ze het tenslotte beteuterd opgaven, bleken ze het grensgebied zo intensief bestudeerd te hebben dat ik daar niet veel meer aan toe te voegen had. Het mooiste was natuurlijk als studenten toch triomfantelijk hun hoofd door een gat in de grens konden steken. Bij mijn beoordeling zocht ik vooral naar het inzicht dat een student tijdens een mislukte zoektocht opgedaan had. Een gave presentatie van nette werkstukken interesseerde mij niet zo. Tenslotte kwamen de studenten met hun schetsboeken op tafel, prachtig. Zulke verhalen zijn niet helemaal gelogen. Er waren echt zulke momenten die een lesuur onvergankelijke betekenis gaven. En soms konden studenten inderdaad helemaal zichzelf zijn, maar ik heb wel eens wakker gelegen van het schrikbeeld dat studenten duplicaten van mezelf zouden kunnen worden.’
Noordzijs didactische methoden waren in zijn tijd ongebruikelijk en nieuw. Hij verzette zich tegen het traditionele volgzame onderwijs en zette zijn studenten aan tot funda-menteel onderzoek en analytisch ontwerpen: ‘Mijn voorganger aan de KABK, Piet van Trigt, liet zijn studenten klassieke letters natekenen, zoals de Bembo, Times en Baskerville. Ook behandelde hij het effect van schaalverandering, wat er met een letter gebeurt die je op de ware grootte van ± 2 mm uit een boek haalt om in tweeduizendvoudige vergroting op het dak van een gebouw te zetten. Die confrontatie met het probleem van de schaal was voortreffelijk, maar dat natekenen vond ik niet zo’n goed idee. Niet alleen omdat die voorbeelden niet goed waren, maar vooral ook omdat je zo de jeugd bederft: je dwingt de studenten met dat natekenen weg te kijken van hun eigen werk naar een dubieus voorbeeld. Ik wilde ze naar het werk onder hun eigen handen laten kijken, zonder zich vast te klampen aan de oplossingen van oude vakgenoten. Ik moest mijn eerstejaars studenten met de opgewekte leus kunnen ontvangen: “Het belangrijkste kunnen jullie al; jullie kunnen allemaal een vlek maken. Hier hoeven jullie alleen nog maar te leren hoe je die vlek naar je hand kunt zetten.” ’
Om dat hoge ideaal te bereiken moesten de studenten allereerst leren om alles wat zij deden kritisch te bekijken. Noordzij kon daarvoor drastische methoden hanteren. Tot schrik van studenten legde hij een mes op tafel met de vraag of hij het werkstuk in stukken mocht snijden. ‘Als ze dat liever niet wilden, liet ik ze een kopie te maken die wel geofferd mocht worden. Maar eerst vroeg ik hoe zij hun werk zelf beoordeelden. In het ontwerp voor een lettertype schort het vaak aan harmonie, terwijl de knelpunten moeilijk aan te wijzen zijn. Door de elementen waar de student moeite mee had los te snijden, gaf ik hem de kans om de dingen in een nieuw verband bij elkaar te schuiven. We zagen de harmonie groeien. Wat fout leek, was meestal alleen maar een tweeslachtigheid in het ontwerp die opgelost kon worden door er twee ontwerpen van te maken.
Vaak hoorde je studenten verzuchten dat ze afzakten, dat ze slechter werden in plaats van beter. Dat was niet waar, maar op een gegeven moment groeien je criteria harder dan je vaardigheden. Dat is net als bij autorijden; eerst denk je dat het best gaat en na een paar lessen denk je dat je het slechter bent gaan doen, terwijl je alleen maar begint te zien dat er nog veel meer bij komt kijken.’
Noordzij beschouwt alle verschijnselen in het schrift vanuit de ontwikkeling van het handschrift – ook drukletters die zo uit de computer voortgekomen lijken te zijn. Als ik hem vraag waarom, steekt hij enthousiast van wal: ‘De pennestreek staat voor het elementaire artefact: elk ding dat mensen kunnen maken begint met het enkelvoudige spoor van een werktuig. Want die pen, dat kan ook een natte vinger zijn. Elke relevante ontwikkeling van het schrift heeft zich in het handschrift voltrokken. En met handschrift bedoel ik de letters die met enkel-voudige streken gemaakt zijn. Die enkelvoudige streek kan ik precies beschrijven. Ik onderscheid contrastsoorten en constructiesoorten. Zodra je erop terugkomt, gaat verbeteren, bijwerken, dan heb je wat ik een getekende letter noem. De elementen van getekende letters zijn samengesteld uit elkaar overlappende streken waaraan niet meer te zien is of zij met een kwast of een balpen opgebouwd zijn. In deze zin zijn ook drukletters getekende letters die, hoever zij ook van handschrift af mogen wijken, tenslotte alleen als interpretaties van schrijfletters te verklaren zijn. Alle pogingen om getekende letters, zoals drukletters, als een autonome categorie te beschrijven zijn mislukt en in deze alinea staat duidelijk waarom dat ook nooit zal lukken.
Elke vorm is te herleiden tot het fundamentele artefact van de enkele pennestreek. Voor het onderwijs heeft dit simpele beginsel het machtige voordeel dat de hele cultuurgeschiedenis met een paar halen van de pen nagetrokken kan worden. Ook als er nog een enkele nuance mocht ontbreken, heb ik zo toch een systematische inhoudsgave op een blaadje. De geschiedenis begint met een helder overzicht. Ik heb altijd gehoopt dat dat een hele opluchting zou zijn voor mijn studenten. Daar moesten ze het mee doen, want verder gaf ik ze niets cadeau.’ Noordzij laat een betekenisvolle stilte vallen en voegt alleen nog toe: ‘Mooi, hè?’
Hij wijst op een prachtige kleine steen, waarin grote letters zijn uitgehakt en met bladgoud verguld, omrand door kleinere kapitale regels: ‘In die steen laat ik zien dat er geen verschil hoeft te zijn tussen de vorm van geschreven en gehakte letters; aan de vorm is niet te zien hoe zij gemaakt zijn. Er is verschil in het maken, maar niet in het resultaat, noch in de werking. Dat blaast dat hele modernistische verhaal op dat mechanische constructie tegen handwerk afzet. Je kunt die steen weliswaar onmiddellijk als steenhouwerswerk herkennen, maar niet aan de vorm. De lettervorm is die van een schrijfletter, of als je wilt een drukletter. En een drukletter is een uitgewerkte schrijfletter.
Ik heb de letters in mijn steen zo dik mogelijk gemaakt, zonder grof te worden. Die grijze lettertjes eromheen staan er alleen maar om het sjieker te maken. Bladgoud maakt het ook een beetje sjiek. En minder massief – of misschien massief en toch best aardig. Als je letters zo dik en grof maakt, ontstaat een nieuwe subtiliteit, die van de tussenvormen die steeds kleiner worden naarmate de letters zwaarder worden.
De tekst heb ik gekozen vanwege het vormrijm. Wat er staat, komt uit het boek Job van de Vulgata, de Latijnse bijbelvertaling van Hiëronymus: auditu auris audivi te; (Ik hoor je met een luisterend oor). Een Nederlandse vertaling zou zo uit kunnen vallen “Ik kende je alleen van horen zeggen”.
Gerrit Noordzij mag graag over zaken waar hij zich over buigt in hyperbolen spreken, sterke overdrijvingen waarmee hij eigenlijk het tegenovergestelde bedoelt. ‘Op school heb ik altijd een schrikbewind gevoerd’, zo begint hij provocerend, om te vervolgen met: ‘Iedereen moet hier met zijn eigen opvattingen totaal veilig zijn. Die natuurlijke neigingen en ideeën, daar moet je het immers van hebben.’
Wat volgens Noordzij geenszins inhield dat de studenten vrij werden gelaten. Collega-letterontwerper Max Caflisch vroeg hem eens hoe ze het in Den Haag toch voor elkaar kregen zoveel talent op lettergebied aan te trekken. Glimlachend vertelt Noordzij: ‘Ik heb hem toen geantwoord: “Max, wij trekken talent niet aan, wij máken het.” We lieten de studenten niet doen wat ze leuk vonden, we oefenden ze in de uitoefening van een vak. Als ik onbescheiden zou willen zijn en in dat boek van Jan Middendorp (Dutch Type) na zou tellen hoeveel letterontwerpen op mijn schoolmeesterschap zijn terug te voeren, dan zou ik wel laurierbladeren op mijn stoel kunnen leggen en daarop gaan uitrusten.’
Over de actuele ontwikkelingen in het onderwijs is Noordzij – zoals te verwachten – kritisch: ‘ Het komt erop neer dat vroeger alles beter was in mijn ogen, maar ik ben bang dat ik mijzelf daarmee alleen maar als oude man zou diskwalificeren.’
Het spreekt voor Noordzij vanzelf dat bij het tekenen en ontwerpen – en zeker ook bij het leren daarvan – het kijken een centrale plaats inneemt. Waarbij kijken meer is dan eenvoudig registreren met de ogen. Noordzij meent dat je slechts kunt waarnemen wat je weet: ‘Bij nader inzien blijken de dingen die je zag – of dacht te zien – andere dingen te zijn dan je in eerste instantie dacht. De vraag die mij al heel lang bezighoudt: Wat zie ik als ik kijk, heeft een voorlopig antwoord gekregen: ik zie alleen wat ik weet.’
Hij herinnert zich uit zijn tijd bij de boekbinderij: ‘Mijn oudere collega’s dekten hun werk af als ik langsliep, ze wilden niet dat leerjongens iets leerden. Van mij mochten ze wel alles afkijken, maar ze konden het desondanks niet nadoen.
Later kwam hij als docent hetzelfde fenomeen in de omgekeerde richting tegen: ‘Als je iemand laat kijken terwijl je iets voordoet, ontdek je vaak dat hij niet gezien heeft wat je deed. Hij probeert na te doen wat hij dacht dat hij je zag doen maar dat gaat niet. Als je er dan bij zegt waar hij op moet letten, gaat het ineens veel beter. Je moet het hem vertellen. De mens weet het pas als het hem geopenbaard is.’
En met een voor hem zo typische lenige gedachtensprong is hij dan moeiteloos bij het religieuze begrip openbaring terechtgekomen: ‘Van buitenaf (wat moet je anders?) is openbaring een symbool van het geheim van het bestaan. Het symbool is vervat in verhalen die we mythen noemen. Rechtzinnigheid en fundamentalisme proberen de verhalen van hun symboliek te ontdoen, het moet echt gebeurd zijn. Voor de openbaring is dat dodelijk: als een echte slang in een echt paradijs echt met een zekere Eva gesproken zou hebben, zouden we niet kunnen horen hoe de Verleider ons vandaag de dag probeert om te praten. Maar de mythe blijft onverwoestbaar; de strengste fundamentalist herkent de slang altijd nog als een symbool van de satan’.
Openbaring is voor Noordzij echter niet uitsluitend een religieuze ervaring. Ondanks de betekenis die hij aan het geïnformeerde kijken toekent, ziet hij dat inzicht – en daarmee creativiteit – een irrationele oorsprong heeft: ‘Het ogenblik van openbaring, een droom, of een inval, of een rare gedachte onttrekt zich altijd aan ons besef. Wij zijn aangewezen op een helder moment van afwezigheid. Een verzameling latente indrukken kan op een gegeven moment kortsluiting maken. Zo van: “Hé, daar heb ik nou altijd langs gelopen en opeens zie ik het.” ‘
‘Met de beschouwing van het zien zijn we nog niet helemaal klaar. De fysiologische en de psychologische literatuur over het zien beperkt zich tot het scherpe beeld. Het grootste deel van ons gezichtsveld valt buiten beschouwing. Als wij lezen zien wij ongeveer 99% van de pagina onscherp. In die onscherpte kunnen eigenschappen van het schrift naar voren komen die anders door het scherpe beeld overstemd worden. Dit visuele proces is een model van denken. De gedachte gedijt in de rafelige rand van het bewustzijn. In het ‘Quod Libet’ van Bach doet dat pijn: O ihr Gedanken, warum quält ihr meinen Geist, maar die pijn geeft wel een goed gevoel.’
Gerrit Noordzij
geboren op 2 april 1931, Rotterdam
Auteur: Carel Kuitenbrouwer, November 2007
Eindredactie: Sybrand Zijlstra
Portretfoto: Aatjan Renders
Enkele grepen uit leven en werk van Gerrit Noordzij, typograaf, kalligraaf, docent en publicist:
Gerrit Noordzij werd geboren in Rotterdam in 1931. Halverwege de hbs verliet hij de school en ging werken bij Boekenfabriek Van Rijmenam in Den Haag. In zijn vrije tijd maakte hij letters. Na twee jaar deed hij examen boekbinden en ging in militaire dienst (1952-1954). In 1955 ging hij, aangespoord door Piet van Trigt, een half jaar aan de Haagse kunstacademie studeren. Maakte bij Uitgeverij A.A.M. Stols boekomslagen en typografie van binnenwerken. Werkte voor o.a. Querido, De Bezige Bij en Elsevier. Trouwde en verhuisde naar het dorp van zijn schoonouders in Duitsland vanwege de komst van eerste zoon. Maakte boekomslagen voor de Deutsche Verlagsanstalt, Insel Verlag, Cotta en Kohlhammer. Later, terug in Nederland, ontwierp hij boeken voor verschillende uitgeverijen, sinds 1978 voornamelijk voor uitgeverij Van Oorschot. Verder schreef hij de acte van troonsafstand door Koningin Juliana en de trouwacte voor prinses Beatrix, talloze affiches, postzegels en munten en maakte hij tekeningen, houtgravures, kopergravures, inscripties in steen en glas. Hij schreef computerprogramma’s (voor Canon) en boekjes (zie hieronder) en redigeerde van 1984 tot 1996 het Engelstalige tijdschrift Letterlettervan de Association Typographique Internationale. Van 1960 tot 1990 was hij docent letterontwerpen aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten te ’s Gravenhage.
Enkele titels van publicaties van Gerrit Noordzij: Zeis en sikkel: de kunst van het maaien. Amsterdam: Bert Bakker, 1979 [80 pp]
Gerrit Noordzij & Ton Croiset van Uchelen. Deliciae: over de schrijfkunst van Jan vanden Velde. Haarlem: Enschedé, 1984 [80 pp]
De streek: theorie van het schrift. Zaltbommel: Van de Garde, 1985 [80 pp]. In 2005 in het Engels heruitgegeven als The stroke: theory of writing, Londen: Hyphen Press, 2005
De staart van de kat: de vorm van het boek in opstellen. Leersum: GHM, 1988 [112 pp]
De handen van de zeven zusters. Amsterdam: Van Oorschot, 2001 [382 pp]. Deze bundel artikelen bevat Noordzijs opvattingen over alles waar hij zich in zijn veelzijdige carrière mee bezig heeft gehouden, van fotografie tot filosofie. Hij heeft het zelf geïllustreerd en vormgegeven.
Voor wie verder wil lezen over Gerrit Noordzij:
Interview door Robin Kinross, in: Robert van Rixtel & Wim Westerveld (ed.), Letters: een bloemlezing over typografie. Eindhoven: [Z]OO producties, [2001], pp.49-61
Voor besprekingen van ‘De handen van de zeven zusters’ zie:
Willem Dijkhuis, Het Financieel Dagblad, 10 maart 2001
Mathieu Lommen, Items, no. 3, 2001, pp. 98-99
Guus Middag, NRC Handelsblad, 2 maart 2001, p. 33
Maartje Somers, Het Parool, 16 februari 2001
Lisa Kuitert, Vrij Nederland, 10 maart 2001, p. 65