Paul Hefting is onder ontwerpers bekend als de man die bij de Dienst Esthetische Vormgeving van de PTT (KPN) de zo begeerde postzegelopdrachten vergaf en begeleidde. Anderen kennen hem als een nijver auteur op het gebied van kunst en grafisch ontwerpen. De lijst van zijn publicaties wordt aangevoerd door het grote boek Grafische vormgeving in Nederland, een eeuw, een van de weinige overzichtswerken over dit onderwerp, dat hij samen met Kees Broos schreef. Daarna volgen een aantal monografische publicaties, tal van artikelen over postzegels en andere grafische onderwerpen. Als auteur en onderzoeker heeft hij een grote bijdrage geleverd aan de geschiedschrijving van de Nederlandse vormgeving. ‘Ik heb een liefde voor taal en wil dingen graag mooi formuleren, maar het belangrijkste vind ik iets overdragen en uitleggen.’
Heftings vader was dominee en zijn moeder kwam uit een domineesgezin. Ze waren Nederlands Hervormd, maar hoorden daarbinnen tot de vrijzinnige vleugel. Vader Hefting stond in Nijmegen. Hij was een man van de oecumene – zelfs met de katholieke kerk. Tevens was hij een sociaal-democraat, met het gevolg dat Paul en zijn broer niet naar een christelijke school gingen, maar naar een openbare. ‘Van huis uit kreeg ik niet in het bijzonder iets mee over kunst, muziek of literatuur. Op school was ik geen groot lezer en mijn opstellen waren volgens de leraar meestal onder de maat. Na het gymnasium ging ik kunstgeschiedenis studeren in Utrecht.’ Dat gebeurde op aanraden van zijn tante, Victorine Hefting, die directrice van het Haags Gemeentemuseum was en de echtgenote van uitgever Bert Bakker. De kunsten trokken hem aan, want hij kon goed tekenen en was geen onverdienstelijk pianospeler.
In de jaren vijftig was kunstgeschiedenis nog altijd een studie voor jongedames. Hefting begon samen met acht andere studenten. De studie was toen in het geheel niet gericht op moderne kunst. ‘Ik ging met een medestudent wel eens op bezoek bij Kees Groenendijk, een tandarts die moderne kunst verzamelde en bevriende kunstenaars als Lucebert, hun rekening in schilderijen liet voldoen. Die andere wereld boeide me, maar er sprong niet direct een vonk over. Mijn belangstelling lag in de iconologie, de betekenis van beeld, vooral omdat ik in Utrecht assistent was van William Heckscher, een specialist op dat gebied. In 1960 kreeg ik een studiebeurs van de Italiaanse regering en ging ik in Castelfranco in de Veneto de emblematische schilderingen bestuderen die aan Giotto waren toegeschreven.’ Overigens had Hefting toen al enige belangstelling voor het grafisch ontwerp. Hij was mederedacteur van de studentenalmanak en kocht grote houten letters op de markt die daarin als druksels werden afgebeeld, samen met enige illustraties van zijn hand.
Hoogleraar J.G. van Gelder vroeg hem een proefschrift te schrijven en deed het onderwerp Breitner aan de hand. De Haagse periode van deze schilder was nauwelijks bekend. Hefting behandelde Breitners leven en werk van die tijd, en diens belangstelling voor de Franse kunst, vooral de literatuur van Zola, Hugo en Flaubert. ‘Ik vond de vraag hoe iemand kunstenaar wordt intrigerend. Breitner ging vervolgens naar Amsterdam waar hij in een groep vernieuwers terecht kwam, de Tachtigers. De connecties tussen beeldende kunst en literatuur vond ik interessant. Tegelijkertijd was ik gegrepen door het symbolisme, kunstenaars als Jan Toorop en de hele cultuur in de periode rond 1900. Dat is trouwens nog steeds een van mijn favoriete tijdperken.’
Tussen 1962 en 1966 werkte Hefting als assistent van A.M. (Bram) Hammacher, die hoogleraar kunstgeschiedenis aan de afdeling bouwkunde van de TH Delft was. Hammacher was eerder directeur van het Kröller-Müller Museum geweest, waar Hefting conservator zou worden. Hij was een veelzijdig man met een brede belangstelling, in het bijzonder voor het scheppingsproces van de kunstenaar en de relatie tussen de beeldende kunst en de architectuur. Zijn colleges gingen vanuit de kerken naar de Arts & Crafts en de Gemeenschapskunst in de Beurs van Berlage, en behandelden de moderne tijd met het beeld van Wessel Couzijn voor Unilever in Rotterdam. Hammacher had in de jaren twintig nauw samengewerkt met J.F. van Royen, de grondlegger van de Dienst Esthetische Vormgeving van de PTT. Hij was als jurist in dienst van het Staatsbedrijf geweest. Toen al was hij een bekend kunstcriticus en auteur van vele boeken, onder meer over de Romaanse beeldhouwkunst (1936). Hefting zette bij Hammacher in Delft een documentatie op over de relatie tussen architectuur en beeldende kunst.
Otterlo en Museumjournaal
In het Kröller-Müller Museum werkte Hefting vijftien jaar als conservator onder directeur Rudi Oxenaar. ‘Het museum was indertijd heel hiërarchisch en er was weinig overleg. Oxenaar en Ellen Joosten bepaalden alles. Ik deed vooral uitvoerend werk voor tentoon-stellingen en werkte aan de bestandscatalogi. Zo leerde ik ontwerper Otto Treumann kennen, die toen veel opdrachten kreeg van het museum, en later Pieter Brattinga en Ton Raateland. Door Otto raakte ik geïnteresseerd in grafische vormgeving. Hij hielp me in 1970 mijn dissertatie vorm te geven en ik vond dat bijzonder om te doen. Het boek werd gedrukt bij Trio in Den Haag, waar in de jaren dertig, zoals ik later hoorde, belangrijke ontwerpers als Piet Zwart hun werk hadden laten drukken. Omdat ik de productie van de Kröller-Müllercatalogi begeleidde, kwam ik veel bij drukkers, waar toen de boekdruk en het handzetten nog bestonden. Treumann was heel precies, vooral in het binnenwerk; Brattinga werkte op stramien en altijd met foto’s. Het museum had geen echte huisstijl, al zijn de affiches van Brattinga wel herkenbaar door zijn voorkeur voor vierkanten.’
Een huzarenstukje was de catalogus oude tekeningen, samengesteld door Herman Colenbrander en Jan van der Waals. Zij maakten die eind jaren zeventig helemaal met behulp van de computer, die ze gebruikten voor allerlei indexen op verschillende ingangen zoals veilingen op plaats en jaar, prijs, verzamelaar, catalogusnummer, inventarisnummer en thema. Bovendien werden alle gefotografeerde tekeningen op microfiche aan het boek toegevoegd. De catalogus, met een omslag van Petr van Blokland, was dus meer dan compleet en bovendien goedkoop.
Intussen was Hefting betrokken geraakt bijMuseumjournaal, een tijdschrift gewijd aan moderne kunst dat door een aantal musea gezamenlijk werd uitgegeven en gevuld. Van 1967 tot 1978 maakte hij deel uit van de redactie, tussen 1970 en 1974 was hij hoofdredacteur. Het was een periode waarin de beeldende kunst enorme ontwikkelingen doormaakte: conceptuele kunst, body art, land art, minimal art, omgevingskunst… alles was in beweging. Het was ook de periode van de kunstenaarsprotesten, van engagement en van ‘maatschappelijke relevantie’. In de musea schoten de educatieve diensten als paddenstoelen uit de grond en werd geëxperimenteerd met wijktentoonstellingen en kunstsociologische benaderingen. Bekend voorbeeld waren de exposities die Jean Leering in het Eindhovense Van Abbemuseum organiseerde samen met ontwerper Jan van Toorn. Zij wilden de afstand die er tussen de kunst/het museum en het grote publiek bestond, overbruggen met onderwerpen als ‘de straat’ en een prikkelende vormgeving.
In Museumjournaal, waarvoor Hefting natuurlijk ook schreef, kwamen deze ontwikkelingen ruim aan bod, hoewel het tijdschrift breed over de moderne kunst bleef informeren. Zowel de avant-garde en het experiment, als de kunstsociologie en het kunstbeleid kwamen aan bod. ‘Ik was geïnteresseerd in engagement en discussie, waardeerde de kritisch-linkse bijdragen van een criticus als Cor Blok, maar stelde evenzeer de meer cerebrale bijdragen van Wim Beeren op prijs. Het blad werd in mijn tijd opener, met een agenda, informatie over buitenlandse tentoonstellingen en een rubriek waarin galeriehouder Geert van Beijeren (Art & Project) actualiteiten besprak. Van Toorn kreeg van mij de opdracht de Engelse editie van Museumjournaalte ontwerpen en in 1974 de hele reeks.’ Vormgeving kwam ook als onderwerp aan de orde in het blad, met artikelen over onder andere de DEV/PTT, omgevingsvormgeving en de huisstijl van de Nederlandse Spoorwegen.
De DEV, postzegelpaultje
Hefting was door al deze activiteiten in zijn loopbaan een allrounder en niet speciaal een aanhanger van deze of gene kunstenaar of richting. Hij was een kunsthistoricus met een afstandelijke blik die probeerde voor alles open te staan. Als scribent en journalist was het niet zozeer zijn doel om een oordeel te vellen, maar de kunst te doorgronden. Zijn artikelen voor Vrij Nederlanden vele andere tijdschriften, waren altijd meer gericht op overdracht, begrip en informatie, dan op een uitgesproken mening. Als schrijver was hij meer de bemiddelaar dan de criticus. ‘Bij beeldende kunst moet je meer begrijpen wat er achter zit, meer uitleggen en duiden. Al blijft er steeds veel onverklaarbaars in de beeldende kunst. Ik houd er echter van om begrip te kweken voor kunst, te verwoorden waar het over gaat en het werk te plaatsen in een context.’ Hefting hield van zeer uiteenlopende kunstenaars, van Matisse en De Kooning, van Schiele en Giacometti, en van Ingres en Douwe Jan Bakker. Hij keek en kijkt vooral graag naar tekeningen, misschien omdat hij zelf tekent, mogelijk omdat een tekening dichter bij de persoon van de kunstenaar staat dan een voltooid werk. Een tekening is een eerste concept.
Wild Plakken (Lecturisdocumentaire 11a)–Een van de eerste geschriften over deze twee collectieven van ontwerpers die indertijd opvielen door hun luide claim op onafhankelijkheid en vrijheid. Het nadrukkelijk afwijken van de gangbare normen en het experiment, als ook een zekere romantiek worden in de tekst benadrukt. Wild Plakken verbindt Hefting met het idealisme uit vroeger tijden, met de historische avant-garde en Dada. In 2006 keerde hij terug naar de ontwerpers voor een vervolginterview, toen het WP-archief door het NAGO was geïnventariseerd.
In 1981 kwam Hefting bij de Dienst Esthetische Vormgeving van de PTT die onder leiding van Ootje Oxenaar stond. Hoewel hij die overstap een verademing noemde, was hij toch liever in de museumwereld gebleven. ‘Ik wilde na 14 jaar weg uit Otterlo, was bovendien intussen gescheiden en op zoek naar wat anders. De DEV was in de museumwereld een buitenbeentje. Die dienst – ook wel eens het ‘zootje van Ootje’ genoemd – werd geassocieerd met educatief werk en 1%-gebouwenkunst waar ik niet bepaald dol op was. Bij de sollicitatie had Ootje Oxenaar mij bovendien voorgehouden dat ik verhalen moest houden voor zalen met PTT-vrouwen.’ Dat was voor Hefting, die stottert, geen aantrekkelijk vooruitzicht. Het spreken bleek geen onderdeel van zijn taak, het schrijven wel. Hij kreeg de postzegels onder zijn hoede en enkele percentageopdrachten. Het bemiddelen was ook hier zijn hoofdactiviteit, omdat hij het proces en de uitvoering begeleidde. Hoewel hij niet speciaal geporteerd was van de kunstopdrachten in en aan gebouwen, vormt de relatie kunst en omgeving wel een rode draad in zijn loopbaan. Dat begon al bij Hammacher, maar uitte zich ook in belangstelling voor het idealisme van kunstenaars en opdrachtgevers die kunst en samenleving met elkaar zochten te verenigen. Jean François van Royen, de grote roerganger bij het kunst- en vormgevingsbeleid van de PTT aan het begin van de twintigste eeuw, was voor hem een bijzonder inspirerende figuur over wie hij graag schreef.
Een zwierige eenvoud – De cijferzegels van Jan van Krimpen– In dit fraai uitgevoerde, kleine boekje schrijft Hefting over het ontstaan van de cijferzegels van Jan van Krimpen in 1946, ingebed in zijn carrière en leven. Het is een prachtig geschreven opstel, in zijn taal al even elegant als het werk van de ontwerper. De oplage was maar 175 exemplaren, zodat www.designgeschiedenis.nl het boekje ter gelegenheid van dit Rootsdeeltje opnieuw digitaal publiceert.
Oxenaar had zulke hoogdravende idealen niet meer en ook in de kunstwereld nam de aandacht voor de integratie van kunst en maatschappij af. Toenmalig minister Brinkman gaf in zijn kunstbeleid begin jaren tachtig voorrang aan ‘kwaliteit’. Dat was bij de DEV ook het devies, gekoppeld aan pluriformiteit. Oxenaar was niet autoritair en gaf zijn staf een grote zelfstandigheid. De DEV was een luilekkerland waar veel kon. De keuze voor ontwerpers en kunstenaars die opdrachten kregen of wier werk werd aangekocht, droeg bij de PTT nu juist niet het stempel van één man. ‘De begrippen kwaliteit en pluriformiteit zijn natuurlijk ondefinieerbaar. Medewerkers van de afdeling Kunst en Vormgeving, zoals we sinds de privatisering van het bedrijf in 1989 heetten, zagen veel en waren goed op de hoogte van de ontwikkelingen in de kunstwereld. En hoe gaat dat, er wordt gepraat op de afdeling, je hebt zelf ideeën, iemand komt ineens “in the picture”, of je komt een ontwerper tegen… Het is in zekere zin een willekeurig beleid, al probeerden wij op die kwaliteit te letten en zorgvuldig te kiezen. Oxenaar had uiteraard wel voorkeuren, die tot uiting kwamen in de competitie voor een nieuwe Koninginnezegel. Peter Struycken, Marte Röling, Jaap Drupsteen en Walter Nikkels werden daarvoor uitgenodigd. Het ontwerp van Struycken werd gekozen. De geboorte van de Koninginnezegels van Struycken met het portret in puntjes, was een langdurig en uitvoerig proces. De Post had een hekel aan het resultaat omdat de kleuren van de verschillende waarden te dicht bij elkaar lagen, en er dus verwarring ontstond. Het argument waarmee de Koningin Struyckens ontwerp verkoos was overigens prachtig: de abstractie paste geheel bij haar functie als staatshoofd. Zij was immers op die zegel geen persoon.’
De postzegelproductie, gemiddeld zo’n tien per jaar, laat inderdaad een enorme variëteit zien. Er zitten ontwerpers bij die toen als avant-gardistisch werden beschouwd, bijvoorbeeld de collectieven Hard Werken en Wild Plakken, maar ook Guus Ros, Kees Nieuwenhuijzen, Max Kisman en Victor Levie. Hefting probeerde steeds ontwerpers te zoeken die het gegeven van de postzegel op een interessante manier zouden verwerken. Het begeleiden van ontwerpers en het hele proces van het ontstaan van een postzegel boeiden hem. Van het eerste ontwerp tot de besluitvorming, en van het overwinnen van eventuele weerstanden binnen het PTT-apparaat, tot en met de drukproeven en de technische uitvoering van de drukkerij. ‘Ootje was daarin een uitstekende partij. Hij verdedigde de ontwerper of liet de ontwerper zelf zijn zegel toelichten. We vulden elkaar aan.’
Grafische vormgeving in Nederland, een eeuw, auteurs Paul Hefting en Kees Broos– Een van de weinige overzichtsboeken over grafische vormgeving: van letters tot boeken, affiches en huisstijlen sinds 1890. Met korte teksten op ontwerper of thema en aandacht voor de drukkerswereld. Het expressieve en illustratieve wordt tegenover zakelijkheid en abstractie gesteld, maar de invalshoek is niet puur esthetisch-stilistisch.
Er heerste veel vrijheid, hoewel er grenzen waren. Het balanceren op de rand van de wetteloosheid was natuurlijk voor zowel de ontwerpers als de DEV een avontuur. De jaren tachtig waren de tijd van de punk en het postmodernisme. In Nederland gooiden de collectieven Hard Werken en Wild Plakken hoge ogen. Jaap Drupsteen maakte naam met zijn gewaagde werk voor de VPRO-televisie, maar ook een meer typografisch gerichte ontwerper als Walter Nikkels kreeg postzegelopdrachten. Toch gaf Hefting in verschillende teksten aan ook moeite te hebben met het ‘anything goes’ van de pluriformiteit uit die jaren. De postzegel is geen kunstwerk, waarin alle vrijheid kan worden gebruikt. De PTT als staatsbedrijf zag erop toe, dat er geen dingen op voorkwamen waarover kamervragen gesteld konden worden. Een fabriek met rokende schoorsteen op een zegel over het beschermen van het Waddengebied kon verkeerd vallen. Het geprivatiseerde bedrijf KPN kon dat niet meer overkomen. Twee zegels gewijd aan de ruimtevaart in 1991 van Marten Jongema lieten bijvoorbeeld geen raketten of lanceringen daarvan zien, maar een man die zijn hoed afneemt voor de ruimte en twee trapjes om de ruimte materieel en immaterieel toegankelijk te maken.
Benno Wissing, Oeuvreprijs 1996– Een kleine, maar zeer zorgvuldige monografie over deze ontwerper, die vooral bekend werd als medeoprichter van het bureau Total Design en als vormgever van de bewegwijzering op luchthaven Schiphol. Een secuur boekje dat in kort bestek toch een compleet beeld schetst van Wissings achtergronden, ideeën en werk omdat Hefting veel informatie verzamelde bij Wissing zelf en zijn tijdgenoten.
Een tweede kenmerk van deze periode was het oprukken van de marketingafdelingen binnen de KPN. Werd ooit het groene licht voor een zegeluitgave gegeven door de directeur-generaal van de PTT of door de directeur Post, nu waren dat de marketingmensen, die zich vooral door winstbejag lieten leiden. De vorm of de verrassende inhoud werden ondergeschikt aan de verkoopbaarheid. Hefting ging in 1994 met pensioen, maar bleef nog wel over vormgeving schrijven. Het is in dit korte bestek niet mogelijk om al zijn publicaties te beschrijven, maar we sluiten dit Rootsdeeltje af met een selectie uit zijn werk en een lijst van publicaties.
Paul Hefting
geboren op 4 maart 1933, Eelde
overleden op 17 mei 2018, Haarlem
Auteur: Frederike Huygen, september 2012
Eindredactie: Sybrand Zijlstra
Portret foto: Aatjan Renders