Van Susanne Heynemann hoorde ik voor het eerst op de kunstacademie. Het was 1966 en docent Abe Kuipers liet werk van haar zien: ‘De eerste vrouw in dit vak.’ Vijftien jaar later werd ik aan haar voorgesteld toen ik bij uitgeverij Wolters-Noordhoff in Groningen ging werken.
Tot mijn geluk is ze daar nog een jaar lang 1 dag per week mijn mentor geweest. Ik kwam van de SDU in Den Haag en dacht dat het maken van boeken voor mij geen geheimen meer kende. Maar bij schoolboeken, zo leerde Susanne mij, gaat het over iets heel anders. Het gaat over vormgeving voordat er een manuscript is, over productontwikkeling van verschillende onderdelen en over het gelijktijdig uitdenken van de marketing.
Ze had dit hele proces zorgvuldig in kaart gebracht, maar slaagde er vanuit haar positie als adviseur onvoldoende in het toe te passen binnen de uitgeverij. Ze drukte mij op het hart te vechten voor de invoering van de door haar uitgedachte procedures. ‘En niet hier in Groningen achter je werktafel blijven zitten’, zei ze. ‘Je moet naar Frankfurt en Bologna. Kijk hoe educatieve uitgevers in andere landen werken. Kijk naar bij elkaar horende productonderdelen, naar de vormgeving en het beeldmateriaal, naar wat werkt voor welke leerlingen en docenten, en wat niet. Leer en breng in praktijk.’ Het duurde zeker 8 jaar voordat ik het gevoel had dat haar lessen via mij het hart van de uitgeverij bereikt hadden.
We raakten bevriend en op afstand hield ze mij bij de les. Toen in 1992 het kleurrijke materiaal voor de basisvorming naar de scholen ging, had ik het gevoel dat we dat samen bereikt hadden. Ze was toen al 79 en werkte nog steeds voor diverse opdrachtgevers, ook uit haar Amsterdamse tijd. Ze nodigde mij zo nu en dan uit voor bijeenkomsten met andere vrouwen uit het vak. Daar maakte ik kennis met de mensen die zij in de loop der jaren om zich heen verzameld had. Altijd vol aandacht, altijd betrokken.
Susanne is nu 95 jaar. Binnenkort wordt haar drukpers overgebracht naar het Grafisch Museum in Groningen. De zetkasten gaan naar de Grafische Werkplaats. Een van de docenten daar is een voormalig zetter die als leerling nog proeven bij haar thuis heeft bezorgd. ‘Ze kon heel streng zijn. Kapitalen laten afspatiëren met papiertjes van verschillend gramsgewicht vond ze heel normaal. Die hadden we op de zetterij per corps in de juiste breedte klaar staan. Als dank bracht ze aan het eind van het jaar altijd chocoladeletters voor de zetters.’
Laatst zei Susanne toen ik haar bezocht: ‘Vannacht droomde ik dat ik een plakproef in elkaar moest zetten. Het was een ingewikkeld en dik boek. Iedere pagina moest apart vormgegeven worden. Het was al laat, maar ik werkte door, totdat ik begreep dat ik het niet op tijd af zou krijgen. Dat was zó zwaar. Het hoorde niet bij mij, ik kreeg altijd alles op tijd af.’
Ans van Genderen, januari 2009
Susanne Heynemann – Autobiografische notities
De eerste jaren
Van jongs af voel ik mij door letters en letteren, zetten, drukken en uitgeven bijzonder aangetrokken. Hierin is tot de dag van vandaag geen verandering gekomen. ‘Er is geen einde aan het maken van veel boeken’, Prediker12:12. Drukkers en uitgevers waren er niet in mijn familie, als men tenminste een hevige verliefdheid van een oom van mij op de vrouw van een bekende uitgever niet meerekent. Wél ben ik met boeken om mij heen opgegroeid.
Hoe komt iemand ertoe boeken te ontwerpen, te bedenken, vorm te geven? Het gehele complex van het maken van boeken heeft mij altijd gefascineerd. Het begon al op school in Berlijn waar je je, buiten de gewone lessen, kon bekwamen in het binden van boeken, het beschilderen en versieren van papier en dergelijke. Dit bracht mij ertoe een aantal boeken uit de bibliotheek van mijn ouders van zodanig kunstzinnige banden te voorzien, dat dit deel van de bibliotheek als verloren moest worden beschouwd, hetgeen door mijn ouders nog redelijk blijmoedig werd ondergaan.
Bij vrienden ontmoette ik, heel jong, een onbeschreven blad en onbekend met de wereld van het maken van boeken, een uitgever die mij een soort tovenaar leek onder wiens handen boeken tot stand kwamen. Hij fascineerde mij – hij heette Adalbert – maar helaas was de fascinatie niet wederzijds. Wél mocht ik in zijn uitgeverij rondkijken en letterproeven inzien. Letterproeven, ik zou er lyrisch over kunnen worden. Altijd weer dezelfde zin, eerst in een klein corps, dus een klein letterbeeld, en dan, de tekst zich herhalend, groter en groter wordend, als het ware een aanzwellend geluid, crescendo. Ik was ongemeen geboeid en besloot ter plekke er meer over te willen weten.
Gelukkig deed deze gelegenheid zich voor; in het bedrijf van een bevriend drukker mocht ik als volontair onder de vakkundige leiding van een oudere zetter leren zetten. Hij vond het wel een beetje gek, maar niet onaangenaam. En nog steeds als ik met een zethaak achter een zetkast sta – een zetkast, dat eeuwenoude wonder met duizenden kleine metalen staafjes – geeft mij dat een vertrouwd gevoel. Het loden tijdperk, ja, ik behoor tot het loden tijdperk. Ook had ik gelegenheid kennis te nemen van allerlei druktechnieken, maar één ding werd mij al gauw duidelijk: je drukt altijd van iets, met iets, op iets: beelddrager, inkt en (meestal) papier. Dit principe blijft gelijk; het geldt – bij alle vooruitgang – tot de dag van vandaag.
De eerste opdrachten
Nederland had vanouds een grote aantrekkingskracht op mij. Al jaren voor de Tweede Wereldoorlog kwam ik regelmatig in Nederland, en in 1939 dan voorgoed. In een KLM- machine vloog ik van Berlijn nonstop Amsterdam tegemoet.
In Amsterdam vatte ik mijn grafische bezigheden terstond weer op. Drukkers zijn vriendelijke mensen en op voorspraak van vrienden mocht ik mij in een Amsterdamse drukkerij verder bekwamen in het zetten. Loden letters met mysterieuze aanduidingen zoals nonparèl, galjard, cicero en augustijn, grote kánon en andere hadden een poëtische klank voor mij en hebben die tot de dag van vandaag nog.
Ook de geschreven letter sprak mij zeer aan. Vroeger had ik mij al met kalligrafie beziggehouden, maar nu begon ik hartstochtelijk te kalligraferen. Henri Friedlaender zei het eens zo: ‘Kalligrafie is niet alleen een kunst op zichzelf, maar vormt tevens de grondslag van het tekenen van letters en van het typografisch ontwerpen’.
Ik kreeg opdrachten, mijn eerste opdrachten. Kalligrafische bladen en ex-libris. Teksten zoals ‘Egidius waer bestu bleven’ en ‘O Angenietje Mijn Honigh Bietje’ en dergelijke schreef ik liefdevol uit. Voor Chris Leeflang, C.J. Asselbergs, G.M. van Wees en anderen maakte ik ex-libris. Sommige bestaan meer of minder uit losse letters die ik met lusjes en boogjes met elkaar verbond; in die tijd had ik geen enkele moeite met zwierige uithalen en slingers. Zulke kalligrafische elementen bleven mij nog wel enige tijd in mijn werk achtervolgen.
Zo werd het omslag van ‘L. Vroman, Gedichten’, een uitgave van Querido in 1946, door mij van een zeer elegante lus voorzien die vastzat aan de letter A van zijn naam. Vroman zag er niets in, zo was hij niet zei hij, niet ten onrechte. Ik heb later herhaaldelijk heel prettig met hem samengewerkt, maar pas vele jaren later, hij was al zeventig, heeft hij mij – hij was voor zijn eredoctoraat in Groningen – deze slinger grootmoedig vergeven. Mijn evenwicht was hersteld.
Na de kalligrafische bladen en ex-libris, volgde groter werk. In mijn eerste ‘boek’ kalligrafeerde ik tien gedichten van Emily Dickinson. Het werd een vrij flink formaat, 19,8 x 25,8 cm, 24 bladzijden van omvang, gestoken in een bleekgroen en bleekrose gestreepte omslag met een uitgespaard ‘etiket’ waarop de titel Ten Poems by Emily Dickinson, het geheel voorzien van een cahiersteek. A.A. Balkema, boekhandelaar en uitgever, wilde dit voor zijn Vijf Ponden Pers wel uitgeven, een illegale uitgave in 1944.
In 1941 was door de bezetter bepaald dat voor het drukken van een boek, ook voor het herdrukken ervan, een papiervergunning moest worden verkregen. Maar een hoeveelheid van vijf kilo papier mocht vrij worden gebruikt. In 1942 werd dit quantum verkleind tot twee en een halve kilo of wel vijf ponden. Zo kwam A.A. Balkema op de naam Vijf Ponden Pers.
Ja, zo was het ongeveer, een eerste boek! Het was een gedurfde onderneming. Nóg vraag ik mij af waar ik de moed vandaan haalde eraan te beginnen. Licht blozend kijk ik ernaar, maar tegelijk wat vertederd, zoals dat bij jeugdzonden gebruikelijk is.
Querido
In de zomer van 1945 ontmoette ik Alice von Eugen van Nahuys. Zij had na de bevrijding de draad bij Querido’s Uitgeversmaatschappij weer opgevat. Emanuel Querido, met wie zij vele jaren had samengewerkt, was tijdens de oorlog naar Sobibor weggevoerd en niet teruggekomen. Een goede, zo goed mogelijke verzorging van de uitgaven lag haar na aan het hart, geheel in de geest van Emanuel Querido, en in 1947 kreeg de uitgeverij dan ook de D.A. Thiemeprijs.
Zomer 1945 zocht ik Alice von Eugen op het adres Singel 262 op. Wij zaten in een grote, lichte kamer op de eerste verdieping en zij vroeg mij of ik wat boeken voor Querido zou willen verzorgen. Verrast, vereerd en zeer onzeker vroeg ik mij af of ik dit wel zou kunnen. Ik was wel vertrouwd met typografie en letters, ik kon zelfs zetten, maar boeken ontwerpen was toch nog wel iets anders. Ik zag dus wel beren op de weg. ‘Wat zal ik doen?’ vroeg ik aan mijn leermeester Charles Nypels: ‘Doen!!!’, zei hij, met drie uitroeptekens, ‘ik help je wel’ – en zo is het gegaan.
Op diezelfde gedenkwaardige middag op het Singel kwam Fred von Eugen binnen. Hij was directeur van de Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij, kortweg de ABC, eveneens gevestigd op Singel 262 en hij vroeg mij of ik een omslag wilde ontwerpen voor de uitgave Vrij Volk, een herdenkingsstuk bij de bevrijding in 1945. Ik dacht: ‘Een omslag ontwerpen, droom ik, welke goede fee houdt zich vanmiddag op zo’n hartverwarmende wijze met mij bezig?’ Het begon dus in 1945 met Vrij Volk voor de ABC en met Orpheus en Ahasverus van J. van Wageningen (pseudoniem voor J. Presser) en Stroomversnelling van Hella S. Haasse voor Querido.
Het was een geweldige tijd, een tijd van flair en vindingrijkheid, want er was weinig materiaal beschikbaar voor het fabriceren van boeken. Papier was schaars en soms van slechte kwaliteit; ook de binders konden dikwijls moeilijk aan materiaal komen. Wat het lettermaterlaal betreft, ook dat hield niet over. Soms had je dansende letters in één regel, wat niet voortkwam uit – zoals je nu misschien zou kunnen denken – typografisch raffinement, maar wat gewoon het resultaat was van versleten linotype matrijzen. Gelukkig werd de situatie van dag tot dag beter en ook de mogelijkheden voor de boekontwerper verruimden zich gestaag.
In 1951 verscheen Oude Cryptogamen van Gerrit Achterberg. Ik had ontdekt dat je met de naam van de auteur en met de titel het gehele oppervlak van een voorplat kunt vullen. Met getekende letters kun je namelijk heel veel – met computers waarschijnlijk nog veel meer – maar een getekende letter kun je ‘naar je hand zetten’. Het geheel krijgt dan iets decoratiefs zonder, naar ik hoop, de leesbaarheid te schaden.
Charles Nypels
Charles Nypels had ik al voor 1945 in Utrecht ontmoet. Wij konden het goed met elkaar vinden en hij beschouwde mij als zijn leerlinge (met een e aan het eind van het woord). Ik had al gelegenheid gehad te leren zetten en technisch wist ik wel zo het een en ander, maar door zijn uiteenzettingen en beeldende verhalen over typografie gingen werelden voor mij open.
Nypels was een beminnelijk verteller met duizend verhalen, over de ‘anatomie’ van het boek, over de waarde, schoonheid en toepassing van papier, over oude en nieuwe tekens, over zijn niet oninteressant leven en over zijn voorkeur voor de Franse komedie, affiniteit met Franse citaten en andere Franse zaken of over zijn twee lieve dochters. Over zijn vrouw sprak hij als ‘mijn weduwe’. Hij had zeer uitgesproken meningen en hij kon prachtig schelden.
Hij gaf mij wijze lessen en ik vergeet nooit dat hij zei: ‘Het maken van een boek is voor negentig percent denkwerk’, wat ik later wel heb ondervonden. Ook zei hij: ‘Geef in een zetterij altijd een hand, dat is beter dan duizend woorden’, waar ik nooit moeite mee heb gehad, want ik houd van zetters.
Stichting De Roos
Direct na afloop van de oorlog, in juni 1945, werd in Utrecht door Chris Leeflang, Charles Nypels en G.M. van Wees een stichting in het leven geroepen die onder de naam ‘De Roos’ zich wilde toeleggen op het uitgeven van bibliofiele boeken. ‘Het maken van boeken en drukwerken enkel om de ongerepte en dus ook onbaatzuchtige liefde en kunst, in alle denkbare vormen waarin deze kunnen samengaan’. Geen gering voornemen, en men wilde dat doel met ‘volledige vrijheid in opzet én uitvoering, zowel van alle commerciële als andere knellende banden’ zien te bereiken. De stichting werd genoemd naar de veelzijdige boekkunstenaar S.H. de Roos.
Heel duidelijk staat mij deze spannende en boeiende tijd voor ogen. Ik zag hoe er met flair, vindingrijkheid en grote voortvarendheid werd gewerkt. Maar nóg opmerkelijker is dat de Stichting De Roos tot aan de dag van vandaag nog steeds boeken laat verschijnen en het beginsel van het eerste uur trouw is gebleven. De meeste van haar uitgaven behoorden dan ook tot de uitgekozen vijftig bestverzorgde uitgaven van het desbetreffende jaar.
Het eerste boek voor ‘De Roos’ dat ik verzorgde was Elckerlijc, in 1951. Het zouden er uiteindelijk tien worden – het laatste, in 1983, was Hella S. Haasses Twee verhalen. Stuk voor stuk zijn deze tien uitgaven uit een andere letter gezet, enkele zijn in zijde gebonden. Met eindeloos geduld zorgde Chris Leeflang voor het bemachtigen van manuscripten, voor etsen, gravures, litho’s, tekeningen en wat dies meer zij. Het geschikte papier moest worden gevonden, de druk moest goed zijn, niet te zwart, niet te grijs, er moest aandacht zijn voor het bindwerk, kortom, er is heel wat inspanning nodig voordat een boek aan de gestelde eisen voldoet.
Indonesië
In 1952 gingen mijn man en ik naar Indonesië, hij was benoemd tot hoogleraar in de biochemie aan de universiteit van Bandung. Drie jaar Indonesië, je leeft in de ongekende weelde van de tropen. Je ziet het nieuwe Indonesië, de nieuwe universiteiten, de onvergetelijke Bosscha sterrenwacht in Lembang boven Bandung. Maar er was ook het nog zichtbare ‘oude Indië’. Er was literatuur, van P.A. Daum en Louis Couperus tot Maria Dermoût, verhalen over het oude Indië werden werkelijkheid. Maria Dermoût had net haar Nog pas gisteren geschreven, een uitgave die ik kort voor mijn vertrek naar Indonesië heb verzorgd. Haar verhaal kreeg daar voor mij geur en kleur.
Ik heb in deze jaren ook een aantal boeken verzorgd, werkte met drukkerijen (een ervan had de mooie naam ‘Kilat Madu’ wat zoveel betekent als ‘snelle bliksem’) maar het meest interessante was het lesgeven aan de Seni Rupa, de tekenacademie. Mijn vakken waren kalligrafie en boekverzorging, en met heel veel plezier en genoegen denk ik aan de studenten terug, hopende dat ze er iets van hebben opgestoken.
Bijzonder scherp in mijn geheugen geprent zijn beelden uit Bali. Ze hadden betrekking op het verschil tussen kunnen lezen en schrijven en dat niet te kunnen (het was in 1954). Kinderen op weg naar school, heel letterlijk, met wat schriften onder de arm, liepen zelfbewust en rechtop, zoals mensen lopen die een doel hebben. Overigens zich kennelijk ook bewust van het voorrecht te mogen leren. Ik zie het nog voor me, in het wat geheimzinnige donker van de avond, een jongen aan een tafeltje met een minuscuul lampje erop, die zorgzaam en bedachtzaam letters op papier zette. Eromheen stonden wat kleine en grotere kinderen die gehypnotiseerd zijn handelingen volgden.
Het was heel duidelijk, voor kinderen op school waren letters niet langer onbegrijpelijke tekens, nee, van letters maak je woorden, en van woorden maak je zinnen en die kun je lezen – als je kunt lezen gaan werelden voor je open. Later, vele jaren later bij het ontwerpen van boeken voor leesblinden werd ik – op een andere manier – eraan herinnerd, namelijk de intense vreugde en de trots van kinderen die een boek hebben gelezen.
Groningen
Na drie jaar Indonesië en een half jaar Verenigde Staten keerden we in 1956 uiteindelijk naar Nederland terug, een reis om de aardbol. Mijn man was benoemd tot hoogleraar in de biochemie aan de universiteit van Groningen en in 1956 arriveerden wij daar. In maart stapte ik uit de trein op het hoofdstation, het was een koude heldere dag en de lucht leek schoongewassen; het was een veelbelovend begin. In de tropen kan je geweldig naar seizoenen verlangen.
Ik had in Bandung in de NRC een reportage over Groningen gelezen met een foto van de Grote Markt erbij, grijs en mistig, de toren van de Martinikerk geheel in het niets verdwenen, het plein verlaten met hier en daar wat vage contouren van schimmige voorbijgangers. Niets op de wereld leek mij op dat ogenblik aantrekkelijker dan op die grijze, mistige, vochtig koude Grote Markt in Groningen te staan, toch wel een wat vreemde wens.
Lang geleden, het zal in 1948 geweest zijn, hoorde ik John Meulenhoff van Uitgeverij Meulenhoff in Amsterdam eens zeggen dat hij extra aandacht wilde geven aan het uiterlijk van zijn schoolboeken. Ze zagen er vaak saai en droog uit, wat overigens niets aan de kwaliteit van een leerboek hoeft af te doen. Ook bij J.B. Wolters in Groningen leefde de wens iets aan de presentatie van schoolboeken te gaan doen. Dr. A.M.H. Schepman, een zeer veelzijdig man en een waarlijk groot uitgever, sprak daarover met Chris Leeflang, boekverkoper in Utrecht. Naar mij werd verteld, ging dat ongeveer zo: ‘Ik wil er eigenlijk geen kérel hebben zitten’, zei Schepman. ‘Nou dat komt dan goed uit’, zei Leeflang, ‘want Susanne Heynemann komt naar Groningen.’ Er volgde in de zomer van 1956 een gesprek met de directeuren, de heer Schepman en mr. J.A. Schreuder. Daarna ging ik terstond aan de slag en aan het eind van het jaar zat ik tot over mijn oren in het schoolboeken maken en dat is de daaropvolgende 25 jaar zo gebleven.
Ik herinner mij nog goed de grote zetterij en drukkerij van J.B. Wolters. Zetters, ik draag ze een goed hart toe. Zij vormden een aparte, sympathieke groep die rustig en bedachtzaam te werk ging – je herkende hen al van ver en wat weemoedig denk ik aan hen terug. Zetters waren ook heel knap in het ontcijferen van de meest onleesbare teksten; zelfs auteurs die hun eigen teksten niet meer konden ontwarren, hielpen zij uit de brand. Maleise teksten werden door hen gezet zonder dat ze de taal kenden. Waar ik de moed vandaan haalde weet ik niet; een hele zetterij vol zetters en ik daartussen met mijn iets andere opvattingen over wat goed zetten inhoudt. Zij konden mij met z’n allen wel uit het raam gooien, maar toch, het zijn allemaal mijn vrienden geworden. Ik zei het eerder al, ik houd van zetters.
En dan de drukkerij; het staccato van de kleine persen, het andante van de zwaardere, het adagio met diepe bassen van de grootste persen. Onvergetelijke muziek en dit samen met de verrukkelijke geur van drukinkt, daar droom ik soms nog van.
Het leerboek
Het vormgeven van school- en leerboeken is een van de fascinerendste bezigheden van het typografenvak. En wat een breed scala van uitgaven was er bij J.B. Wolters! Van kleuteronderwijs tot universitair onderwijs. Bovendien kwam bijna alles wat door de Universiteit van Groningen werd uitgegeven bij J.B. Wolters terecht, die wel als officieuze academiedrukker beschouwd kon worden. Ik kon mij dus geheel uitleven.
Wat boeken voor het onderwijs betreft: de essentie van een goed leerboek is dat je er goed uit kunt leren, anders is het geen goed leerboek. Het beste kun je een leerboek zien als een papieren docent. Of het onderwijs nu ulo, mulo of hbs heette of mavo, havo en vwo en misschien morgen alweer andere namen krijgt, men moet de goede toon voor de desbetreffende groep vinden. Het is een kwestie van zenden en ontvangen. Als je op de verkeerde golflengte zit, kun je uitzenden tot de jongste dag zonder noemenswaardig resultaat.
Bijzondere aandacht had uiteraard de leesbaarheid van de tekst, huiselijk gezegd streef je naar een pagina die als het ware ‘vanzelf leest’. Het kenmerkende ervan is het onopvallende, het is het onzichtbare werk van de typograaf, want je kunt de vorm beter niet boven de inhoud laten prevaleren. De spectaculaire typografie is een geheel andere zaak, een andere richting, interessant, boeiend, zeker, maar een typografie die alle aandacht voor zichzelf opeist waarbij de tekst, de inhoud niet op de eerste plaats komt, lijkt mij niet zo geschikt voor leerboeken.
Na 1956 heb ik tientallen uitgaven voor J.B. Wolters en later voor Wolters Noordhoff verzorgd. Talrijke bestsellers zijn tot stand gekomen en een aantal sectoren van het onderwijs werd bij wijze van spreken veroverd. Er werd met flair en aanmoediging over en weer gewerkt, het waren gouden jaren. Langzamerhand, waarschijnlijk omdat ik van vroeg tot laat met typografie bezig was, constateerde ik bij mijzelf een soort beroepsdeformatie: ik hoorde mensen praten in cursief of vette letters, in kleine en grote lettercorpsen.
Woltersboeken, degelijk, meestal in een grijze omslag met linnenpersing of integraal gebonden (dat is een licht soort gebonden boek, niet erg fraai, maar heel sterk en duurzaam). De titel werd er in zwart of donkerblauw opgedrukt, een enkele keer in rood, maar dat naderde al de grenzen van grote uitbundigheid. Wij noemden ze later ‘de grijze boeken’. Het waren duidelijk herkenbare schoolboeken die dikwijls een lang leven beschoren was, een twintigste of zelfs achtentwintigste druk was geen uitzondering. Ze waren wat saai, maar saai hoeft niet slecht te zijn.
Toch kwam in deze jaren de wens op verandering in de presentatie van leerboeken te brengen. De tijd was er gewoon rijp voor, niet alleen in Groningen. Het begin van de verandering van het schoolboek bij Wolters zou je kunnen samenvatten met de woorden zinnig, zuinigen voortvarend. Welnu, het vertrouwde gezicht van het saaie schoolboek begon te veranderen en die ontwikkeling kan men langs twee hoofdlijnen volgen: er was het bescheiden aanpassen van bestaande uitgaven aan nieuwe inzichten, en het uitgeven en verzorgen van geheel nieuwe uitgaven.
Wat het eerste betreft, het sleutelwoord was daarbij ‘met geringe kosten verbeteringen aanbrengen’. Dikwijls kreeg een bestaande uitgave een nieuwe omslag, ‘facelift’ heette dit in de wandeling. Wat het tweede betreft, er was in dat geval wel degelijk sprake van vernieuwing, ook wat de presentatie van de stof betreft. Tot vreugde van iedereen werden in 1958 al drie boeken gekozen voor de vijftig best verzorgde uitgaven van het jaar: A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, Juris honoris causa, W.K. Postma e.a., Kleine didactiek en B.C.M. ter Hart e.a., Kleine Engelse Spraakkunst. Wij waren dus op de goede weg. [Tussen 1948 en 1986 zou Susann Heynemann voor 39 titels een vermelding bij de Best Verzorgde 50 Boeken ontvangen, red.].
Een goed voorbeeld van een facelift is het deel Vlakke meetkunde I van Van Thijns wiskundige leergang (eerste druk: 1907!). Zo dacht ik dat voor de 24edruk uit 1960 een nieuw omslagontwerp van M.C. Escher mooi en doeltreffend zou zijn. Hij, Escher, had er best zin in (hij was toen nog niet wereldberoemd) en bovendien had hij, zoals hij zei, meer affiniteit met wiskundigen dan met beeldend kunstenaars. Ik zocht hem op in zijn atelier, een groot opgeruimd vertrek, in Baarn. Het was fascinerend hem te zien werken. Hij toonde mij dat de hand met behulp van een sterk vergrootglas, in staat is zeer fijne details in hout te snijden. ‘De hand gaat zoveel verder dan het oog’, zei hij. Hij heeft een heel mooi ontwerp voor dit wiskundeboek gemaakt, van donker overgaand naar licht, met vliegende vogels, overgaand van licht naar donker.
Lange tijd was ik betrokken bij het ontwerpen van uitgaven voor nagenoeg alle takken van onderwijs: vele honderden uitgaven. Daarbij tekende zich een bepaald patroon af: leesbaarheid en ‘nuance’ van een uitgave waren uitgangspunt. Het lag ook voor de hand dat ik mij – naast het ontwerpen van boeken – bezig moest houden met het eigenlijke presenteren van de leerstof, wat op duizend en een manieren mogelijk is.
Nu kunnen woorden heel beeldend zijn, maar beeldender zijn uiteraard de beelden zelf, dat wil zeggen, modellen van boeken, boekachtigen of zelfs non-boeken. Modellen dus niet zo zeer bedoeld om letterlijk na te volgen, maar meer om perspectieven te openen, grenzen te verleggen. Mr. J. Kist van Wolters-Noordhoff had voor een dergelijke verzameling van modellen de toepasselijke naam bibliodynamica bedacht.
Lang, of althans langer geleden, kon je volstaan met een eenvoudige handleiding bij een leerboek of methode, maar gaandeweg werd de docentenhandleiding een essentieel onderdeel van een hele methode. Didactische begeleidingen, zelfs van les tot les, soms ware meesterwerken van toegepaste psychologie, waren schering en inslag. Daar kwamen dan zaken bij zoals werkschriften, werkboekjes, diaseries, geluidsbandjes, readers en dergelijke. Zo werden bij een elementaire taal- en leesmethode miniboekjes van acht pagina’s gemaakt met uiterst veelzeggende titels zoals Ik, Jij, Ja, Nee. Dit niet zozeer om kinderen te leren lezen als wel om hen die eraan toe waren, vertrouwd te maken met boekjes als zodanig. Kinderen komen tegenwoordig met elektronica en computers ter wereld, maar met het fenomeen boek was dit vroeger wel anders.
De hier beschreven ontwikkelingen en mogelijkheden liggen naar mijn mening in het verlengde van datgene waarmee ik mijn werk aan het schoolboek in 1956 begon. Hier sluit zich de cirkel dan ook: in 1983 zette ik een punt achter het verzorgen van schoolboeken en alles wat ermee verband hield. Maar het ontwerpen van ‘andere’ boeken ging daarentegen gewoon door.
Tot slot
Het boek heeft een schitterend verleden en een bloeiende toekomst, zolang er dichters en schrijvers existeren zullen er ook boeken zijn. Wie heeft niet een lievelingsboek waarmee men om welke reden dan ook een band heeft, of het nu je eerste echte leesboek of een cadeau van een dierbare vriend of een uitgave naar aanleiding van een bijzondere gebeurtenis is. Verder is er de verhouding van de lezer tot het boek, een uniek verschijnsel, waar geen derde aan te pas komt. Er is ook een praktische kant, het boek is ‘pleasant to read, light to carry and therefore easy to consult wherever one may be.’
Natuurlijk zijn er opmerkelijke verschuivingen naar de elektronica, de wereld verandert, ook de mens, maar naar mijn overtuiging maar zeer ten dele. Er worden ware wonderen volbracht die het mogelijk maken allerlei informatie op te roepen en dat wereldwijd. Maar dit alles raakt niet het wezen van het boek want, om maar één facet te noemen, een boek is tastbaar en een beeld op het scherm is hoe dan ook vluchtig.
Voor wie geheel in de ban van techniek en computers is geraakt zou een bezoek aan het Museum Plantin in Antwerpen nuttig kunnen zijn. Weergaloos schone boeken zijn er te zien, uit vroegere en latere eeuwen. De tijdloze schoonheid van letter en boek kun je daar aanschouwen. Ik meen dat S.H. de Roos eens zei dat het boek volwassen ter wereld is gekomen. En H.N. Werkman had in zijn drukkerij op een aantal van zijn zetkasten strookjes papier met teksten geplakt; de tekst op een van de zetkasten luidde: Boeken zijn de troost van den eenzame.
Susanne Heynemann
geboren op 19 juni 1913, Berlijn (Duitsland)
overleden op 15 februari 2009, Groningen
Deze tekst is een bewerking van het in 1998 verschenen boek ‘Susanne Heynemann. Typografe’, uitgegeven door Museum van het Boek, Museum Meermanno-Westreenianum, Den Haag, en de Universiteitsbibliotheek Groningen.
Eindredactie: Sybrand Zijlstra
Portretfoto: Aatjan Renders
Susanne Heynemann – chronologie
1913: geboren te Berlijn op 19 juni 1913
v.a. ± 1930: na lagere en middelbare school lessen in tekenen en kalligrafie, volontaire bij de Berlijnse drukkerij Büxenstein, praktijkopleiding in zetten en drukprocédés
v.a. 1935: regelmatige bezoeken aan Nederland
1939: definitieve vestiging in Nederland, Amsterdam
1940: drukkerijpraktijk bij Amsterdamse bedrijven
1942: contact met de kring van Utrechtse bibliofielen, ontmoeting met toekomstige leraar Charles Nypels, kalligrafische bladen en ex-libris
1944: eerste boek: Poems van Emily Dickinson, voor Vijfpondenpers (A.A. Balkema)
v.a. 1945: typografische verzorging, banden en omslagen van uitgaven voor Em. Querido’s Uitgeversmij, Amsterdamsche Boek- en Courantmij. (ABC) en Querido Verlag
1948: Werkman-Duwaerprijs stad Amsterdam
1951: Staatsprijs, ingesteld door het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
1952: huwelijk met dr. Max Gruber, vertrek naar Bandung, Indonesië
1954: docent kalligrafie en ontwerpen van boeken aan de tekenacademie (Seni Rupa) te Bandung
1955: verblijf in de Verenigde Staten, New York, lid AIGA American Institute of Graphic Art
1956: vestiging in Groningen, benoeming van dr. Max Gruber tot hoogleraar biochemie aan de Rijksuniversiteit Groningen
1956: werkovereenkomst met Uitgeversmij J.B. Wolters, later Wolters-Noordhoff nv, in Groningen voor grafische opdrachten, school- en leerboeken, academisch drukwerk, algemene uitgaven; daarnaast vrije opdrachten voor onder andere Stichting De Roos, Rijksuniversiteit Groningen, Groningse instellingen en uitgeverijen
1963: ontwerp bronzen tekst-plaquettes voor Paleis van justitie, Arnhem
1968: docent boekontwerpen aan Bibliotheek- en Documentatieacademie te Groningen
1983: beëindiging werkovereenkomst met Wolters-Noordhoff nv
v.a. 1983: particuliere opdrachten voor verzorging van bibliofiele, wetenschappelijke en gelegenheidsuitgaven
Tussen 1948 en 1986 ontving Susanne Heynemann voor 39 titels een vermelding bij de Best Verzorgde 50 Boeken.